Het is tien over/na tien.
Het is vijf uur.
Het is vijf voor één.
Het is drie uur.
Het is tien over/na tien.
Het is twaalf uur.
Het is kwart over/na acht.
Het is tien voor drie.
Het is tien voor twee.
Het is vijf voor twaalf.
Het is kwart voor één.
Het is twintig voor twaalf.
Het is tien over/na half twaalf.
Het is kwart voor acht.
Het is kwart over/na één.
Het is twintig over/na zeven.
Het is tien voor half acht.
Het is vijfentwintig voor zes.
Het is vijf over/na half zes.
Het is half twee.
Het is zeven voor drie.
Het is half negen.
Het is half vijf.
Het is half zeven.
Het is vijfentwintig voor drie.
Het is vijf over/na half drie.
Het is vijfentwintig over/na elf.
Het is vijf voor half twaalf.
Het is twintig voor twee.
Het is tien over/na half twee.
Het is vijfentwintig voor acht.
Het is vijf over/na half acht.