Wat scheelt er?
Wat scheelt er?
Wat scheelt er?
Wat scheelt er?
100

Wat scheelt er met de man? 

Hij heeft hoofdpijn. 

100

Wat scheelt er met de vrouw? 

Zij heeft tandpijn. 

100

 Wat scheelt er met de vrouw?

Zij heeft keelpijn.

100

Wat scheelt er met de man en de vrouw? 

Zij hebben rugpijn. 

200

Wat scheelt er met de jongens? 

Zij hebben buikpijn. 

200

Wat scheelt er met jou? 

Ik heb koorts.
200

Wat scheelt er met de mensen?

Zij moeten hoesten.

200

Wat scheelt er met de man?

Hij heeft nekpijn.

300

 Wat scheelt er met jou? 

Ik heb pijn aan mijn knie.

300


 Wat scheelt er met de vrouw? 

Zij heeft pijn aan haar schouder.

300

Wat scheelt er met de man?

Hij heeft pijn aan zijn oog.

300

Wat scheelt er met de vrouw?

Zij moet niezen. 

400

 

Wat scheelt er met Bart en An? 

Zij zijn verkouden.

400

 Wat scheelt er met jou? 

Ik heb pijn aan mijn arm. 

400

Wat scheelt er met de jongen?

Hij heeft pijn aan zijn voet. 

400

Wat scheelt er met de mannen? 

Zij hebben pijn aan hun been.