Vocabulaire
Vertaal: Ik versta het niet.
Je ne comprends pas.
indicatif présent - jij - hebben
tu as
Wie?
Qui?
voetballen
jouer au foot
vakantie
les vacances
Vertaal: Het is gemakkelijk
C'est facile.
indicatif présent - jullie - zijn
vous êtes
Hoe?
Comment?
tennissen
jouer au tennis
de zon
le soleil
Vertaal: Kan u de vraag herhalen?
Vous pouvez répéter?
imparfait - slapen - ik
je dormais
Waar ga je heen?
Où vas-tu?
zwemmen
faire de la natation
naar het strand
à la plage
Vertaal: Er is een probleem met mijn tablet.
Il y a un problème avec ma tablette.
impératif: luister!
écoute!
Waarom werkt het niet?
Pourquoi ça ne fonctionne pas?
ik ga naar het restaurant
je vais au restaurant
de zwembroek
le maillot de bain
Vertaal: Sluit het toestel aan.
Branchez l'appareil.
Impératif: wees kalm!
soyez calme!
Kan ik u helpen?
Je peux vous aider?
hij is in het zwembad
il est dans la piscine
de zonnebril
les lunettes solaires