Maak een goede ja/nee-vraag. De andere cursist antwoordt op de vraag.
Maak een goede ja/nee-vraag. De andere cursist antwoordt op de vraag.
Maak een goede informatievraag. De andere cursist antwoordt op de vraag.
Maak een goede informatievraag. De andere cursist antwoordt op de vraag.
100

familienaam=Sanchez?

V: Is jouw familienaam Sanchez? 


A:  Ja, mijn familienaam is Sanchez.

     Nee, mijn familienaam is niet Sanchez. Mijn

     familienaam is [...].

100

 Frans spreken?

V: Spreek jij Frans?


A:   + Ja, ik spreek (een beetje) Frans.

       - Nee, ik spreek geen Frans.

100

Achternaam?

V: Wat is je/jouw achternaam? 


A: Mijn achternaam is [...].

100

 land?

vraag: Uit welk land kom jij? 


antwoord: Ik kom uit [...]

200

 ?

vraag: Ben jij getrouwd? 


antwoord:    + Ja, ik ben getrouwd.

                    - Nee, ik ben niet getrouwd.

                    Ik ben alleenstaand/gescheiden.

                    Ik heb een vriend(in).

                    Ik woon samen met mijn vriend(in).



200

 kinderen?

de vraag:  Heb jij kinderen? 


het antwoord:   + Ja, ik heb kinderen.

                        - Nee, ik heb geen kinderen. 

200

 naar het werk?

V: Hoe kom/ga jij naar het werk?


A: Ik kom/ga te voet naar het werk.

    Ik kom/ga met de bus/met de auto/met de fiets/ met de trein naar het werk.

    Ik werk van thuis uit. 

200

 nationaliteit?

vraag: Wat is jouw/je nationaliteit?


antwoord: Mijn nationaliteit is [...] . / Ik ben [...].

300

 jij= Belg ??

vraag: Ben jij (een) Belg? 


antwoord:  + Ja, ik ben (een) Belg.

                 - Nee, ik ben geen Belg. Ik ben [..].

300

  jij = student?

de vraag: Ben jij student? 


het antwoord:  + Ja, ik ben student.

                       - Nee, ik ben geen student.

                         Ik ben [...].

300

 talen?

vraag: Welke talen spreek jij? 


antwoord:  Mijn moedertaal is [...]. 

                 Ik spreek vloeiend [...] en een beetje [...].  Ik studeer Nederlands bij het CLT.

300

 woonplaats?

vraag: Waar woon jij? 


antwoord: Ik woon in [stad].

400

 wonen in Leuven?

vraag: Woon jij in Leuven?


Antwoord:   + Ja, ik woon in Leuven.

                   - Nee, ik woon niet in Leuven.

                             Ik woon in [stad].

400

 naar het werk?

de vraag: Kom/Ga jij met de bus naar het werk? 


het antwoord:  + Ja, ik kom/ga met de bus naar het werk. 

                      - Nee, ik kom/ga niet met de bus naar het werk. Ik kom/ga  te voet.. met de fiets/auto...

400

 periode in België?

V: Hoelang woon/ben jij (al) in België?


A: Ik woon/ben al  [...]  jaar in België. 

    Ik woon/ben nog maar [...] maanden in België.

400

# kinderen?    (1? 2?)

vraag:  Hoeveel kinderen heb jij? 


A:   Ik heb geen kinderen.

      Ik heb één kind: één dochter/één zoon.

      Ik heb [...] kinderen: [..]dochters/ zonen.