Mijn buurman / werken in de tuin / elke zondag
Mijn buurman werkt elke zondag in de tuin.
Ik / drinken / gisteren / cola
Ik heb gisteren cola gedronken
Ik / telefoneren / vroeger / nooit
Ik telefoneerde vroeger nooit
Ik / morgen / een taart bakken / voor mijn zus
Ik ga / zal morgen een taart bakken voor mijn zus.
Vroeger / zijn zoon / vaak / voetballen / nadat / huiswerk / maken / hij.
Vroeger voetbalde mijn zoon vaak nadat hij zijn huiswerk had gemaakt.
Wij / lezen / ´s morgens / de krant
Wij lezen ´s morgens de krant
Mijn tante / willen / wassen / de kleren
Mijn tante heeft de kleren willen wassen
(perfectum met infinitieven!)
Mijn oma / koken / vroeger / graag soep
Mijn oma kookte vroeger graag soep.
de politie / volgende week / de dief / zoeken
De politie gaat / zal volgende week de dief zoeken.
Toen / hij / net / douchen / iemand / aan de deur / bellen.
Toen hij net gedoucht had, belde iemand aan de deur.
Ik / doen / elke week / boodschappen
Ik doe elke week boodschappen
zijn / jij / vorige week / thuis blijven?
Ben jij vorige week thuis gebleven?
Ik / bezoeken / vroeger / elke week / mijn oma
Ik bezocht vroeger elke week mijn oma
Mijn dochter / straks / haar stylo / op tafel / leggen
Mijn dochter gaat/ zal straks haar stylo op tafel leggen.
Hij / gaan zitten / op een bank / pas verven.
Zijn broek was helemaal groen!
Hij was gaan zitten op een bank die pas geverfd was. Zijn broek was helemaal groen!
Mijn mama / stofzuigen / elke avond / het tapijt
Mijn mama stofzuigt elke avond het tapijt.
Mijn zonen / uitdoen / daarnet / hun jas
Mijn zonen hebben daarnet hun jas uitgedaan.
Toen / kind / ik / zijn/ wachten / vaak / op de bus
Toen ik een kind was, wachtte ik vaak op de bus
Ik / volgende maand / mijn verjaardag vieren
(Ik ga volgende maand mijn verjaardag vieren.)
Ik vier volgende maand mijn verjaardag.
Nadat / naar bed / gaan / tanden poetsen / zij.
Zij gingen naar bed, nadat ze hun tanden hadden gepoetst.
Zij ging naar bed nadat ze haar tanden had gepoetst.
Doe jij jouw schoenen uit in jouw huis?
Wij / moeten / proberen / zwemmen / naar de overkant.
Wij hebben moeten proberen zwemmen naar de overkant.
of:
Wij hebben naar de overkant moeten proberen zwemmen.
Toen / ik / kind / zijn / mijn vader / verkopen / onze auto
Toen ik een kind was, verkocht mijn vader onze auto
Ga jij morgen weer te laat komen?
Nadat / afspreken / op het marktplein / gisterenavond / samen / gaan / naar de club.
Nadat ze gisterenavond hadden afgesproken op het marktplein, gingen ze samen naar de club.