1. presens (nu, elke week,...)
2. perfectum (gisteren, vorige week,...)
3.imperfectum (vroeger, toen...)
4. toekomst
5.plusquamperfectum
100

Mijn buurman / werken in de tuin / elke zondag

Mijn buurman werkt elke zondag in de tuin.

100

Ik / drinken / gisteren / cola

Ik heb gisteren cola gedronken

100

Ik / telefoneren / vroeger / nooit

Ik telefoneerde vroeger nooit

100

Ik / morgen / een taart bakken / voor mijn zus

Ik ga / zal morgen een taart bakken voor mijn zus.

100

Vroeger / zijn zoon / vaak / voetballen / nadat / huiswerk / maken / hij.

Vroeger voetbalde mijn zoon vaak nadat hij zijn huiswerk had gemaakt. 

200

Wij / lezen / ´s morgens / de krant

Wij lezen ´s morgens de krant

200

Mijn tante / willen / wassen / de kleren

Mijn tante heeft de kleren willen wassen

(perfectum met infinitieven!)

200

Mijn oma / koken / vroeger / graag soep

Mijn oma kookte vroeger graag soep.

200

de politie / volgende week / de dief / zoeken

De politie gaat / zal volgende week de dief zoeken.

200

Toen / hij / net / douchen / iemand / aan de deur / bellen.

Toen hij net gedoucht had, belde iemand aan de deur.

300

Ik / doen / elke week / boodschappen 

Ik doe elke week boodschappen

300

zijn / jij / vorige week / thuis blijven?

Ben jij vorige week thuis gebleven?

300

Ik / bezoeken / vroeger / elke week / mijn oma

Ik bezocht vroeger elke week mijn oma

300

Mijn dochter / straks / haar stylo / op tafel / leggen

Mijn dochter gaat/ zal straks haar stylo op tafel leggen.

300

Hij / gaan zitten / op een bank / pas verven.

Zijn broek was helemaal groen!

Hij was gaan zitten op een bank die pas geverfd was. Zijn broek was helemaal groen!

400

Mijn mama / stofzuigen / elke avond / het tapijt

Mijn mama stofzuigt elke avond het tapijt.

400

Mijn zonen / uitdoen / daarnet / hun jas 

Mijn zonen hebben daarnet hun jas uitgedaan.

400

Toen / kind / ik / zijn/ wachten / vaak / op de bus

Toen ik een kind was, wachtte ik vaak op de bus

400

Ik / volgende maand / mijn verjaardag vieren

(Ik ga volgende maand mijn verjaardag vieren.)

Ik vier volgende maand mijn verjaardag.

400

Nadat / naar bed / gaan / tanden poetsen / zij. 

Zij gingen naar bed, nadat ze hun tanden hadden gepoetst.

Zij ging naar bed nadat ze haar tanden had gepoetst.

500
Jij / schoenen uitdoen / in jouw huis?

Doe jij jouw schoenen uit in jouw huis?

500

Wij / moeten / proberen / zwemmen / naar de overkant.

Wij hebben moeten proberen zwemmen naar de overkant. 

of:

Wij hebben naar de overkant moeten proberen zwemmen. 

500

Toen / ik / kind / zijn / mijn vader / verkopen / onze auto

Toen ik een kind was, verkocht mijn vader onze auto

500
Jij / morgen / weer / te laat komen? 

Ga jij morgen weer te laat komen?

500

Nadat / afspreken / op het marktplein / gisterenavond / samen / gaan / naar de club.

Nadat ze gisterenavond hadden afgesproken op het marktplein, gingen ze samen naar de club.