Antwoord negatief op de vraag.
Antwoord negatief op de vraag.
Antwoord negatief op de vraag.
Antwoord negatief op de vraag.
Antwoord negatief op de vraag.
100

Ben jij getrouwd?

Nee, ik ben niet getrouwd.


('niet' na verbum 1)

100

Vind jij bier lekker?

Nee, ik vind bier niet lekker.


(niet voor adjectief 'lekker') 

100

Is Nederlands moeilijk?

Nee, Nederlands is niet moeilijk. 


(niet voor adjectief 'moeilijk') 

100

Heb jij een auto?

Nee, ik heb geen auto.

(een > geen) 

100

Ben jij ziek?

Nee, ik ben niet ziek.

(niet voor adjectief 'ziek') 

200

Heb jij huisdieren?

Nee, ik heb geen huisdieren.

(huisdieren = substantief zonder artikel > geen) 

200

Heb jij hoofdpijn?

Nee, ik heb geen hoofdpijn.


(hoofdpijn: substantief zonder artikel > geen) 

200

Ga jij op restaurant?

Nee, ik ga niet op restaurant.


(niet voor prepositie 'op') 

200

Mag jij autorijden? 

Nee, ik mag niet autorijden. 

(niet na verbum 1 'mag')

200

Woon jij in Kortrijk?

Nee, ik woon niet in Kortrijk.

(niet voor prepositie 'in') 

300

Sport jij graag?

Nee, ik sport niet graag.


('niet' voor 'graag') 

300

Kan jij goed koken?

Nee, ik kan niet goed koken.

(niet na verbum 1 'kan') 

300

Heb jij gerookt? 

Nee, ik heb niet gerookt.  


(niet na verbum 1 'heb') 

300

Studeer jij Frans? 

Nee, ik studeer geen Frans. 


(geen + taal) 

300

Eet jij graag kaas?

Nee, ik eet niet graag kaas.

(niet voor 'graag') 

400

Heb jij een laptop?

Nee, ik heb geen laptop.

(een > geen) 

400

Spreek jij Russisch? 

Nee, ik spreek geen Russisch. 


(geen voor taal) 

400

Heb jij 3 kinderen? 

Nee, ik heb geen drie kinderen. 


(geen voor getal '3') 

400

Drink jij veel water? 

Nee, ik drink niet veel water.


(niet voor 'veel') 

400

Mag ik in de les slapen? 

Nee, je mag niet in de les slapen. 

(niet na verbum 1 'mag'/ voor prepositie 'in') 

500

Kook jij elke dag? 

Nee, ik kook niet elke dag. 

(niet voor frequentie 'elke dag') 

500

Verjaar jij morgen? 

Nee, ik verjaar morgen niet. 


(niet na tijd 'morgen') 

500

Zie jij de lerares? 

Nee, ik zie de lerares niet. 

('niet' na de + substantief (de lerares))

500

Koop jij die stoel? 

Nee, ik koop die stoel niet. 

(niet na 'die+substantief' (die stoel))

500

Is hij jouw vriend? 

Nee, hij is mijn vriend niet. 


(niet na 'possessief pronomen + substantief' (mijn vriend))