Ben jij moe?
Nee, ik ben niet moe.
(niet + adjectief 'moe')
Ontbijt jij?
Nee, ik ontbijt niet.
(verbum + niet)
Drink jij koffie?
Nee, ik drink geen koffie.
(geen + substantief zonder artikel 'koffie')
Gaat het goed met jou?
Nee, het gaat niet goed (met mij).
niet + adjectief 'goed'.
Heb jij een vraag?
Nee, ik heb geen vraag.
(een > geen)
Moet jij hoesten?
Nee, ik moet niet hoesten.
(verbum + niet)
Rook jij?
Nee, ik rook niet.
(verbum + niet)
Moet je niezen?
Nee, ik moet niet niezen.
(verbum + niet)
Heb jij hoofdpijn?
Nee, ik heb geen hoofdpijn.
(geen + substantief zonder artikel 'hoofdpijn')
Ben je ziek?
Nee, ik ben niet ziek.
(niet + adjectief 'ziek')
Ga jij naar de dokter?
Nee, ik ga niet naar de dokter.
Heb je pijn aan jouw schouder?
Nee, ik heb geen pijn aan mijn schouder.
(geen + substantief zonder artikel 'pijn')
Gebruik jij een neusspray?
Nee, ik gebruik geen neusspray.
(een> geen)
Eet jij gezond?
Nee, ik eet niet gezond.
(niet + adjectief 'gezond')
Eet jij 's morgens een boterham?
Nee, ik eet 's morgens geen boterham.
(een > geen)
Heb jij koorts?
Nee, ik heb geen koorts.
(geen + substantief zonder artikel 'koorts')
Heb jij een klacht?
Nee, ik heb geen klacht.
(een > geen)
Ben je futloos?
(futloos = geen energie)
Nee, ik ben niet futloos.
(niet + adjectief 'futloos')
Eet jij fruit?
Nee, ik eet geen fruit.
(geen + substantief zonder artikel 'fruit')
Neem jij een pilletje in?
Nee, ik neem geen pilletje in.
(een > geen)
Neem jij antibiotica in?
Nee, ik neem geen antibiotica in.
(geen + substantief zonder artikel 'antibiotica')
Ben jij verkouden?
Nee, ik ben niet verkouden.
(niet + adjectief 'verkouden')
Ben jij zwanger?
Is jouw vrouw/vriendin zwanger?
Nee, ik ben niet zwanger.
Nee, mijn vrouw/vriendin is niet zwanger.
(niet + adjectief 'zwanger')
Heb je een attest nodig voor jouw werk?
Nee, ik heb geen attest nodig voor mijn werk.
(een > geen)
Kan je goed slapen?
Nee, ik kan niet goed slapen.
(niet + adjectief 'goed')