Reizen
School
Geld
Spreken
Dieren
100

reizen (mijn vader / veel / naar Spanje)

Mijn vader is veel naar Spanje gereisd.

100

drinken (ik / Spaanse wijn )

Ik heb Spaans gedronken.

100

schrijven (je / een boek)

Je hebt een boek geschreven.

100

roepen (Jan / iets)

Jan heeft iets geroepen.

100

springen (de kip)

De kip heeft gesprongen.

200

leven (ik / drie jaar / in Mozambique)

Ik heb drie jaar in Mozambique geleefd.

200

hangen(ik / een grafiek / aan de muur)

Ik heb een grafiek aan de muur gehangen.

200

kiezen (een stofzuiger / ik / van 70 euro)

Ik heb een stofzuiger van 70 euro gekozen.

200

kijken (hij / naar een film)

Hij heeft naar een film gekeken.

200

sterven (de hond / vorige week)

De hond is vorige week gestorven.

300

landen (het vliegtuig)

Het vliegtuig is geland.

300

breken (Ronaldo / zijn teen)

Ronaldo heeft zijn teen gebroken.

300

betalen (ik / de rekening in het restaurant)

Ik heb de rekening in het restaurant betaald.

300

slapen (de dronken man / veel)

De dronken man heeft veel geslapen.

300

pakken (het varken / een kip)

Het varken heeft een kip gepakt.

400

fietsen (wij / naar Moskou)

Wij zijn naar Moskou gefietst.

400

opruimen (wij / alles)

Wij hebben alles opgeruimd.

400

verdienen (mijn collega / deze maand / 3000 euro)

Mijn collega heeft deze maand 3000 euro verdiend.

400

beloven (jij / het)

Jij hebt het beloofd.

400

staan (de flamingo's / vooral/ in het water)

De flamingo's hebben vooral in het water gestaan.

500

inpakken (ik / mijn valies)

Ik heb mijn valies ingepakt.

500

samenwerken (de cursisten)

De cursisten hebben samengewerkt.

500

verhuizen (wij / naar Londen)

Wij zijn naar Londen verhuisd.

500

behangen (de lerares / haar woonkamer)

De lerares heeft haar woonkamer behangen.

500

meegaan (de kat / met de hond)

De kat is meegegaan met de hond.