Cursist B antwoordt.
.............. jij in België?
V: Woon jij in België?
A: + Ja, ik woon in België.
- Nee, ik woon niet in België.
.............. jij boeken?
V: Lees jij boeken?
A: + Ja, ik lees boeken.
- Nee, ik lees geen boeken.
....... jouw vriend(in) Nederlands?
V: Spreekt jouw vriend(in) Nederlands?
A: + Ja, mijn vriend(in) spreekt Nederlands.
- Nee, mijn vriend(in) spreekt geen Nederlands.
....... jij met de fiets naar het werk?
V: Ga jij met de fiets naar het werk?
A: + Ja, ik ga met de fiets naar het werk.
- Nee, ik ga niet met de fiets naar het werk.
..... jouw ouders (mama+papa) uit Azië?
V: Komen jouw ouders uit Azië?
A: + Ja, mijn ouders komen uit Azië.
- Nee, mijn ouders komen niet uit Azië.
....... jouw kind aan de universiteit?
V: Studeert jouw kind aan de universiteit?
A: + Ja, hij/zij studeert aan de universiteit.
- Nee, hij/zij studeert niet aan de universiteit.
- Nee, ik heb geen kinderen.
....... jij kinderen?
V: Heb jij kinderen?
A: + Ja, ik heb kinderen.
- Nee, ik heb geen kinderen.
........ jouw ouders (mama+ papa) getrouwd?
V: Zijn jouw ouders getrouwd?
A: + Ja, mijn ouders zijn getrouwd.
- Nee, mijn ouders zijn niet getrouwd.
...... jouw zus/broer getrouwd?
V: Is jouw zus/broer getrouwd?
A: + Ja, mijn zus/broer is getrouwd.
- Nee, mijn zus/broer is niet getrouwd.
............... jouw beste vriend(in) kinderen?
V: Heeft jouw beste vriend(in) kinderen?
A: + Ja, hij/zij heeft kinderen.
- Nee, hij/zij heeft geen kinderen.