ik
hij
de vrouw
wij
de kinderen
100

Nu: Ik sport elke dag.

Vroeger: Ik .... gisteren ....

Ik heb gisteren gesport.

100

Nu: Hij kust zijn vrouw.

Vroeger: Hij .... zijn vrouw ....

Hij heeft zijn vrouw gekust.

100

Nu: De vrouw stofzuigt  de woonkamer.

Vroeger: De vrouw .... de woonkamer ....

De vrouw heeft de woonkamer gestofzuigd.

100

Nu: Wij zetten de bloemen op tafel.

Vroeger: Wij .... de bloemen op tafel ....

Wij hebben de bloemen op tafel gezet.

100

Nu: De kinderen vragen een ijsje.

Vroeger: De kinderen... een ijsje ...

De kinderen hebben een ijsje gevraagd.

200

Nu: Ik spreek met de dokter.

Vroeger: Ik ... met de dokter ...

Ik heb met de dokter gesproken.

200

Nu: Hij wast zijn auto.

Vroeger: Hij ... zijn auto ....

Hij heeft zijn auto gewassen.

200

Nu: De vrouw krijgt een boete.

Vroeger: De vrouw ... een boete ...

De vrouw heeft een boete gekregen.

200

Nu: Wij snijden het vlees.

Vroeger: Wij ... het vlees ....

Wij hebben het vlees gesneden.

200

Nu: De kinderen geven een feestje.

Vroeger: De kinderen ... een feestje ....

De kinderen hebben een feestje gegeven.

300

Nu: Ik zing een liedje.

Vroeger: Ik ... een liedje ...

Ik heb een liedje gezongen.

300

Nu: Hij wacht op de bus.

Vroeger: Hij .... op de bus ....

Hij heeft op de bus gewacht.

300

Nu: De vrouw vindt de sleutels!

Vroeger: De vrouw ... de sleutels ...

De vrouw heeft de sleutels gevonden.

300

Nu: Wij bakken een chocoladetaart.

Vroeger: Wij ... een chocoladetaart ...

Wij hebben een chocoladetaart gebakken.

300

Nu: De kinderen vieren hun verjaardag.

Vroeger: De kinderen ... hun verjaardag ....

De kinderen hebben hun verjaardag gevierd.

400

Nu: Ik zit in de klas.
Vroeger: Ik ... in de klas ...

Ik heb in de klas gezeten.

400

Nu: Hij komt om 17u thuis.

Vroeger: Hij ... om 17u thuis....

Hij is om 17u thuis gekomen.

400

Nu: De vrouw haalt de kinderen van school.

Vroeger: De vrouw ... de kinderen van school ....

De vrouw heeft de kinderen van school gehaald.

400

Nu: Wij zoeken een nieuw huis.

Vroeger: Wij ... een nieuw huis ...

Wij hebben een nieuw huis gezocht.

400

Nu: De kinderen vallen met hun skateboard.

Vroeger: De kinderen ... met hun skateboard ....

De kinderen zijn met hun skateboard gevallen.

500

Nu: Ik trek aan de deur.

Vroeger: Ik ... aan de deur ...

Ik heb aan de deur getrokken. 

500

Nu: Hij steekt zijn gsm in zijn zak.

Vroeger: Hij ... zijn gsm in  zijn zak ....

Hij heeft zijn gsm in zijn zak gestoken.

500

Nu: De vrouw wint de Lotto!

Vroeger:  De vrouw ... de Lotto ....!

De vrouw heeft de Lotto gewonnen.

500

Nu: Wij brengen de boeken naar het secretariaat.

Vroeger Wij ... de boeken naar het secretariaat ...

Wij hebben de boeken naar het secretariaat gebracht.

500

Nu:  De kinderen helpen hun oma.

Vroeger: De kinderen ... hun oma ...

De kinderen hebben hun oma geholpen.