(fietsen)
V: Heb jij dit weekend gefietst?
A: + Ja, ik heb dit weekend gefietst.
- Nee, ik heb dit weekend niet gefietst.
(voetballen)
V: Heb jij dit weekend gevoetbald?
A: + Ja, ik heb dit weekend gevoetbald.
- Nee, ik heb dit weekend niet gevoetbald.
(werken)
V: Heb jij dit weekend gewerkt?
A: + Ja, ik heb dit weekend gewerkt.
- Nee, ik heb dit weekend niet gewerkt.
(tennissen)
V: Heb jij dit weekend getennist?
A: + Ja, ik heb dit weekend getennist.
-Nee, ik heb dit weekend niet getennist.
(met jouw kinderen spelen)
V: Heb jij dit weekend met jouw kinderen gespeeld?
A: + Ja, ik heb dit weekend met mijn kinderen gespeeld.
- Nee, ik heb dit weekend niet met mijn kinderen gespeeld. / Nee, ik heb geen kinderen.
(poetsen)
V: Heb jij dit weekend gepoetst?
A: + Ja, ik heb dit weekend gepoetst.
- Nee, ik heb dit weekend niet gepoetst.
(Nederlands studeren)
V: Heb jij dit weekend Nederlands gestudeerd?
A: + Ja, ik heb dit weekend Nederlands gestudeerd.
- Nee, ik heb dit weekend geen Nederlands gestudeerd.
(wandelen)
V: Heb jij dit weekend gewandeld?
A: + Ja, ik heb dit weekend gewandeld.
- Nee, ik heb dit weekend niet gewandeld.
(soep koken)
V: Heb jij dit weekend soep gekookt?
A: + Ja, ik heb dit weekend soep gekookt.
- Nee, ik heb dit weekend geen soep gekookt.
(naar de radio luisteren)
V: Heb jij dit weekend naar de radio geluisterd?
A: Ja, ik heb dit weekend naar de radio geluisterd.
Nee, ik heb dit weekend niet naar de radio geluisterd.
(Nederlands spreken)
V: Heb jij dit weekend Nederlands gesproken?
A: + Ja, ik heb dit weekend Nederlands gesproken.
- Nee, ik heb dit weekend geen Nederlands
gesproken.
(op de bus wachten)
V: Heb jij dit weekend op de bus gewacht?
A: + Ja, ik heb dit weekend op de bus gewacht.
- Nee, ik heb dit weekend niet op de bus gewacht.
(reizen)
V: Heb jij dit weekend gereisd?
A: + Ja, ik heb dit weekend gereid.
- Nee, ik heb dit weekend niet gereisd.
(telefoneren naar jouw familie)
V: Heb jij dit weekend naar jouw familie getelefoneerd?
A: + Ja, ik heb dit weekend naar mijn familie getelefoneerd.
- Nee, ik heb dit weekend niet naar mijn familie getelefoneerd.
een e-mail versturen
V: Heb jij dit weekend een e-mail verstuurd?
A: + Ja, ik heb dit weekend een e-mail verstuurd.
- Nee, ik heb dit weekend geen e-mail verstuurd.
(wijn drinken)
V: Heb jij dit weekend wijn gedronken?
A: + Ja, ik heb dit weekend wijn gedronken.
- Nee, ik heb dit weekend geen wijn gedronken.
iets online kopen
V: Heb jij dit weekend iets online gekocht?
A: + Ja, ik heb dit weekend iets online gekocht.
- Nee, ik heb dit weekend niets online gekocht. (niet+ iets = niets)
(trouwen: perfectum met 'zijn')
(een ijsje eten)
V: Heb jij dit weekend een ijsje gegeten?
A: + Ja, ik heb dit weekend een ijsje gegeten.
- Nee, ik heb dit weekend geen ijsje gegeten.
(met de auto rijden)
V: Heb jij dit weekend met de auto gereden?
A: + Ja, ik heb dit weekend met de auto gereden.
- Nee, ik heb dit weekend niet met de auto gereden.
(Netflix kijken)
V: Heb jij dit weekend Netflix gekeken?
A: Ja, ik heb dit weekend Netflix gekeken.
- Nee, ik heb dit weekend geen Netflix gekeken.
(verhuizen)
V: Ben jij dit weekend verhuisd?
A: + Ja, ik ben dit weekend verhuisd.
- Nee, ik ben dit weekend niet verhuisd.
(verhuizen: perfectum met 'zijn')
(verjaren)
V: Ben jij dit weekend verjaard?
A: + Ja, ik ben dit weekend verjaard.
- Nee, ik ben dit weekend niet verjaard.
(verjaren: perfectum met 'zijn')
naar de markt gaan
V: Ben jij dit weekend naar de markt gegaan?
A: + Ja, ik ben dit weekend naar de markt gegaan.
- Nee, ik ben dit weekend niet naar de markt gegaan.
(naar het park wandelen)
V: Ben jij dit weekend naar het park gewandeld?
A: + Ja, ik ben dit weekend naar het park gewandeld.
- Nee, ik ben dit weekend niet naar het park gewandeld .
(wandelen + naar > perfectum met 'zijn')
(ziek zijn)
A: + Ja, ik ben dit weekend ziek geweest.
- Nee, ik ben dit weekend niet ziek geweest.