Klassikale voorbeelden
Cursist A vraagt.
Cursist B antwoordt.
Cursist B vraagt.
Cursist A antwoordt.
Cursist A vraagt.
Cursist B antwoordt.
Cursist B vraagt.
Cursist A antwoordt.
100

 (fietsen)

V: Heb jij dit weekend gefietst? 


A: +  Ja, ik heb dit weekend gefietst.

    - Nee, ik heb dit weekend  niet gefietst. 

100

 (voetballen)

V: Heb jij dit weekend gevoetbald?


A: + Ja, ik heb dit weekend  gevoetbald. 

     - Nee, ik heb dit weekend niet gevoetbald. 

100

 (werken)

V: Heb jij dit weekend gewerkt? 


A: + Ja, ik heb dit weekend gewerkt. 

    - Nee, ik heb dit weekend niet gewerkt. 

100

 (tennissen)

V: Heb jij dit weekend getennist? 


A: + Ja, ik heb dit weekend getennist. 

-Nee, ik heb dit weekend niet getennist. 

100

 (met jouw kinderen spelen)

V: Heb jij dit weekend met jouw kinderen gespeeld?


A: + Ja, ik heb dit weekend met mijn kinderen gespeeld. 

- Nee, ik heb dit weekend niet met mijn kinderen gespeeld. / Nee, ik heb geen kinderen. 

200

 (poetsen)

V: Heb jij dit weekend gepoetst? 


A: + Ja, ik heb dit weekend gepoetst.

    - Nee, ik heb dit weekend niet gepoetst. 

200

 (Nederlands studeren)

V: Heb jij dit weekend Nederlands gestudeerd? 


A: + Ja, ik heb dit weekend Nederlands gestudeerd. 

- Nee, ik heb dit weekend  geen Nederlands gestudeerd. 

200

 (wandelen)

V: Heb jij dit weekend gewandeld?


A: + Ja, ik heb dit weekend gewandeld.

- Nee, ik heb dit weekend niet gewandeld. 

200

 (soep koken)

V: Heb jij dit weekend soep gekookt?


A:  + Ja, ik heb dit weekend soep gekookt. 

     - Nee, ik heb dit weekend geen soep gekookt.

200

 (naar de radio luisteren)

V: Heb jij dit weekend naar de radio geluisterd?


A: Ja, ik heb dit weekend naar de radio geluisterd.

Nee, ik heb dit weekend niet naar de radio geluisterd.

300

 (Nederlands spreken)

V: Heb jij dit weekend Nederlands gesproken? 


A:  + Ja, ik heb dit weekend Nederlands gesproken.

      - Nee, ik heb dit weekend geen Nederlands  
         gesproken. 

300

 (op de bus wachten)

V: Heb jij dit weekend op de bus gewacht?


A: + Ja, ik heb dit weekend op de bus gewacht. 

- Nee, ik heb dit weekend niet op de bus gewacht. 

300

 (reizen)

V: Heb jij dit weekend gereisd? 

A: + Ja, ik heb dit weekend gereid.

    - Nee, ik heb dit weekend niet gereisd. 

300

 (telefoneren naar jouw familie)

V: Heb jij dit weekend  naar jouw familie getelefoneerd? 


A: + Ja, ik heb dit weekend naar mijn familie getelefoneerd.

- Nee, ik heb dit weekend niet naar mijn familie getelefoneerd. 

300

 een e-mail versturen

V: Heb jij dit weekend een e-mail verstuurd?


A: + Ja, ik heb dit weekend een e-mail verstuurd.

- Nee, ik heb dit weekend geen e-mail verstuurd.

400

 (wijn drinken)

V: Heb jij dit weekend wijn gedronken? 


A: +  Ja, ik heb dit weekend wijn gedronken.

- Nee, ik heb dit weekend geen wijn gedronken. 


400

 iets online kopen

V: Heb jij dit weekend iets online gekocht? 


A: + Ja, ik heb dit weekend iets online gekocht.

- Nee, ik heb dit weekend niets online gekocht. (niet+ iets = niets) 


(trouwen: perfectum met 'zijn')

400

 (een ijsje eten)

V: Heb jij dit weekend een ijsje gegeten? 


A: + Ja, ik heb dit weekend een ijsje gegeten. 

- Nee, ik heb dit weekend geen ijsje gegeten. 

400

 (met de auto rijden)

V: Heb jij dit weekend met de auto gereden? 


A: + Ja, ik heb dit weekend met de auto gereden.

- Nee, ik heb dit weekend niet met de auto gereden.

400

 (Netflix kijken)

V: Heb jij dit weekend Netflix gekeken? 

A: Ja, ik heb dit weekend Netflix gekeken. 

- Nee, ik heb dit weekend geen Netflix gekeken. 

500

 (verhuizen)

V: Ben jij dit weekend  verhuisd?


A: + Ja, ik ben dit weekend  verhuisd.

     - Nee, ik ben dit weekend niet verhuisd. 


(verhuizen: perfectum met 'zijn')

500

 (verjaren)

V: Ben jij dit weekend  verjaard?


A: + Ja, ik ben dit weekend verjaard.

    - Nee, ik ben dit weekend niet verjaard.


(verjaren: perfectum met 'zijn')

500

 naar de markt gaan

V: Ben jij dit weekend naar de markt gegaan? 


A: + Ja, ik ben dit weekend naar de markt gegaan.

- Nee, ik ben dit weekend niet naar de markt gegaan.

500

 (naar het park wandelen)

V: Ben jij dit weekend naar het park gewandeld? 


A: + Ja, ik ben dit weekend naar het park gewandeld. 

- Nee, ik ben dit weekend niet naar het park gewandeld .


(wandelen + naar > perfectum met 'zijn') 

500

 (ziek zijn)

V: Ben jij dit weekend ziek geweest? 


A: + Ja, ik ben dit weekend ziek geweest. 

- Nee, ik ben dit weekend niet ziek geweest.