Thuis
Hobby's
Hobby's
Op school
Op school
100

................... je vroeger in een huis of in een appartement? (wonen)

Woonde je vroeger in een huis of in een appartement? 


A: Ik woonde in een huis/ in een appartement. 

100

..................... jij graag naar muziek? (luisteren)

V: Luisterde jij graag naar muziek? 


A: + Ja, ik luisterde graag naar muziek.

     - Nee, ik luisterde niet graag naar muziek. 

100

.............. jij een muziekinstrument? (spelen)

V: Speelde jij een muziekinstrument? 


A: + Ja, ik speelde een muziekinstrument. / Ja, ik speelde piano/gitaar/drum/viool/fluit...

- Nee, ik speelde geen muziekinstrument. 

100

.................. jij altijd jouw huiswerk? (maken)


V: Maakte jij altijd jouw huiswerk? 


A: + Ja, ik maakte altijd mijn huiswerk. 

    - Nee, ik maakte nooit mijn huiswerk. 

100

Welk vak ......................... jij graag? (studeren)

V: Welk vak studeerde jij graag? 


A: Ik studeerde graag talen/economie/biologie/chemie/wiskunde....

200

Welke taal ________________ jij thuis? (spreken)


A: Welke taal sprak jij thuis? 


A: Ik sprak Oekraïens/ Afrikaans/ Turks/ Engels/Bulgaars/Frans / Nederlands/ Russisch.. thuis. 

200

.............. jij veel brieven?  (schrijven)

V: Schreef jij veel brieven? 


A:   + Ja, ik schreef veel brieven.

       - Nee, ik schreef niet veel brieven. 

200

................ jij veel naar tv? (kijken)

V: Keek jij veel naar tv?


A: + Ja, ik keek veel naar tv. 

    - Nee, ik keek niet veel naar tv. 

200

.......................... jij vaak op de vragen van jouw leraar? (antwoorden)

v: Antwoordde jij vaak op de vragen van jouw leraar? 


A: + Ja, ik antwoordde vaak op de vragen van mijn leraar.

- Nee, ik antwoordde niet vaak op de vragen van mijn leraar. 

200

.................... jij meestal op tijd in de les? (zijn)

V: Was jij meestal op tijd in de les?


A: + Ja, ik was meestal op tijd in de les.

    - Nee, ik was meestal niet op tijd in de les. / Ik was meestal te laat in de les. 

300

................... jij een huisdier? (hebben)

V: Had jij een huisdier? 


A: + Ja, ik had een huisdier: een hond, een kat, een konijn, een vogel, een kip...

- Nee, ik had geen huisdier

300

................... jij vaak met vrienden ...... ? (uitgaan)


V: Ging jij vaak met vrienden uit? 


A: + Ja, ik ging vaak met vrienden uit. 

- Nee, ik ging niet vaak met vrienden uit. 

300

Wat .................. jij goed? (kunnen)

 

V: Wat kon jij goed? 


A:  Ik kon goed  tekenen/slapen/eten (infinitief) 

300

............ jij op school een uniform dragen? (moeten)


V: Moest jij op school een uniform dragen?


A: + Ja, ik moest op school een uniform dragen.

- Nee, ik moest op school geen uniform dragen. 

300

...................... jij de lessen interessant? (vinden)

En waarom? 


V: Vond jij de lessen interessant? 


A: + Ja, ik vond de lessen interessant, omdat ....

   - Nee, ik vond de lessen niet interessant, omdat ...

400

................ jij zakgeld van jouw ouders? (krijgen)


V: Kreeg jij zakgeld van jouw ouders? 


A: + Ja, ik kreeg zakgeld van mijn ouders. 

- Nee, ik kreeg geen zakgeld van mijn ouders. 

400

.................... jij graag? (zwemmen)


V:  Zwom jij graag? 


A: + Ja, ik zwom graag. 

     - Nee, ik zwom niet graag. 

400

................. jij veel kledij? (kopen)

 

V: Kocht jij veel kledij? 


A:  + Ja, ik kocht veel kledij.

      - Nee, ik kocht niet veel kledij. 

400

.................... iemand jou naar school? (brengen)


V: Bracht iemand jou naar school? 


A: Ja, mijn ouders/mama/papa/tante... bracht(en) mij naar school.

Nee, ik ging alleen naar school. 

400

................ jij veel in de klas? (vragen)

V: Vroeg jij veel in de klas? 


A: + Ja, ik vroeg veel in de klas. 

    - Nee, ik vroeg niet veel in de klas 

500

..................... jij in het huishouden? (helpen) 

V: Hielp jij in het huishouden? 


A:  + Ja, ik hielp in het huishouden. 

     - Nee, ik hielp niet in het huishouden. 

500

................. jij graag?  (lopen)


V:  Liep jij graag? 


A: + Ja, ik liep graag.

     - Nee, ik liep niet graag. 

500

.............. jij veel boeken? (lezen)


V:  Las jij veel boeken? 


A:  + Ja, ik las veel boeken.

      - Nee, ik las niet veel boeken. 

500

Hoe laat ....................... de lessen? (beginnen)

V: Hoe laat begonnen de lessen? 


A: De lessen begonnen om ..... uur. 

500

................ jij op internaat? (zitten)


V: Zat jij op internaat?


A:  + Ja, ik zat op internaat. 

      - Nee, ik zat niet op internaat.