................... je vroeger in een huis of in een appartement? (wonen)
Woonde je vroeger in een huis of in een appartement?
A: Ik woonde in een huis/ in een appartement.
..................... jij graag naar muziek? (luisteren)
V: Luisterde jij graag naar muziek?
A: + Ja, ik luisterde graag naar muziek.
- Nee, ik luisterde niet graag naar muziek.
.............. jij een muziekinstrument? (spelen)
V: Speelde jij een muziekinstrument?
A: + Ja, ik speelde een muziekinstrument. / Ja, ik speelde piano/gitaar/drum/viool/fluit...
- Nee, ik speelde geen muziekinstrument.
.................. jij altijd jouw huiswerk? (maken)
V: Maakte jij altijd jouw huiswerk?
A: + Ja, ik maakte altijd mijn huiswerk.
- Nee, ik maakte nooit mijn huiswerk.
Welk vak ......................... jij graag? (studeren)
V: Welk vak studeerde jij graag?
A: Ik studeerde graag talen/economie/biologie/chemie/wiskunde....
Welke taal ________________ jij thuis? (spreken)
A: Welke taal sprak jij thuis?
A: Ik sprak Oekraïens/ Afrikaans/ Turks/ Engels/Bulgaars/Frans / Nederlands/ Russisch.. thuis.
.............. jij veel brieven? (schrijven)
V: Schreef jij veel brieven?
A: + Ja, ik schreef veel brieven.
- Nee, ik schreef niet veel brieven.
................ jij veel naar tv? (kijken)
V: Keek jij veel naar tv?
A: + Ja, ik keek veel naar tv.
- Nee, ik keek niet veel naar tv.
.......................... jij vaak op de vragen van jouw leraar? (antwoorden)
v: Antwoordde jij vaak op de vragen van jouw leraar?
A: + Ja, ik antwoordde vaak op de vragen van mijn leraar.
- Nee, ik antwoordde niet vaak op de vragen van mijn leraar.
.................... jij meestal op tijd in de les? (zijn)
A: + Ja, ik was meestal op tijd in de les.
- Nee, ik was meestal niet op tijd in de les. / Ik was meestal te laat in de les.
................... jij een huisdier? (hebben)
V: Had jij een huisdier?
A: + Ja, ik had een huisdier: een hond, een kat, een konijn, een vogel, een kip...
- Nee, ik had geen huisdier
................... jij vaak met vrienden ...... ? (uitgaan)
V: Ging jij vaak met vrienden uit?
A: + Ja, ik ging vaak met vrienden uit.
- Nee, ik ging niet vaak met vrienden uit.
Wat .................. jij goed? (kunnen)
V: Wat kon jij goed?
A: Ik kon goed tekenen/slapen/eten (infinitief)
............ jij op school een uniform dragen? (moeten)
V: Moest jij op school een uniform dragen?
A: + Ja, ik moest op school een uniform dragen.
- Nee, ik moest op school geen uniform dragen.
...................... jij de lessen interessant? (vinden)
En waarom?
V: Vond jij de lessen interessant?
A: + Ja, ik vond de lessen interessant, omdat ....
- Nee, ik vond de lessen niet interessant, omdat ...
................ jij zakgeld van jouw ouders? (krijgen)
A: + Ja, ik kreeg zakgeld van mijn ouders.
- Nee, ik kreeg geen zakgeld van mijn ouders.
.................... jij graag? (zwemmen)
V: Zwom jij graag?
A: + Ja, ik zwom graag.
- Nee, ik zwom niet graag.
................. jij veel kledij? (kopen)
A: + Ja, ik kocht veel kledij.
- Nee, ik kocht niet veel kledij.
.................... iemand jou naar school? (brengen)
V: Bracht iemand jou naar school?
A: Ja, mijn ouders/mama/papa/tante... bracht(en) mij naar school.
Nee, ik ging alleen naar school.
................ jij veel in de klas? (vragen)
V: Vroeg jij veel in de klas?
A: + Ja, ik vroeg veel in de klas.
- Nee, ik vroeg niet veel in de klas
..................... jij in het huishouden? (helpen)
V: Hielp jij in het huishouden?
A: + Ja, ik hielp in het huishouden.
- Nee, ik hielp niet in het huishouden.
................. jij graag? (lopen)
A: + Ja, ik liep graag.
- Nee, ik liep niet graag.
.............. jij veel boeken? (lezen)
V: Las jij veel boeken?
A: + Ja, ik las veel boeken.
- Nee, ik las niet veel boeken.
Hoe laat ....................... de lessen? (beginnen)
V: Hoe laat begonnen de lessen?
A: De lessen begonnen om ..... uur.
................ jij op internaat? (zitten)
V: Zat jij op internaat?
A: + Ja, ik zat op internaat.
- Nee, ik zat niet op internaat.