Antwoord op de vragen.
Antwoord op de vragen.
Antwoord op de vragen.
Antwoord op de vragen.
Antwoord op de vragen.
100

Wat doet de man?

De man/Hij ontbijt.

100

 Wat doet Anna?

Anna (Zij) drinkt thee.

100

Wat doen zij?

Zij ontbijten. 

100

 Wat doen de vrouwen? 

De vrouwen/ Zij drinken koffie.

100

 Wat doen de vrouwen?

De vrouwen/Zij nemen een douche.

De vrouwen/Zij douchen.

200

 Wat doen de kinderen?

Zij/de kinderen eten een warme maaltijd.

200

 Wat doet de man (na zijn werk)?

De man/Hij gaat naar huis. 

De man/Hij gaat (na zijn werk) naar huis.

200

 Wat doet de man? 

De man/Hij neemt een douche.

De man doucht. 

200

Wat doet de baby?

De baby (hij/zij) eet een warme maaltijd.

200

 Wat doet de man? 

De man/Hij komt thuis.

300

Wat doet de vrouw? 

De vrouw/Zij gaat slapen.

300

 Wat doet het meisje?

Het meisje/Zij poetst haar tanden.

300

Wat doen de kinderen?

De kinderen/Zij komen thuis.

300

 Wat doen de vrouwen? 

De vrouwen/Zij gaan slapen.

300

 Wat doen de kinderen?

De kinderen/Zij gaan naar huis.

400

Wat doet de jongen? 

De jongen/Hij staat op.

400

 Wat doet de man? 

De man/Hij trekt zijn kleren (zijn jas) aan. 

400

Wat doen de kinderen? 

De kinderen poetsen hun tanden.

400

 Wat doet het meisje? 

Het meisje/Zij trekt haar kleren (haar sokken) aan.

400

 Wat doen de ouders en hun kindje? 

Zij (de ouders en hun kindje) staan op.
500

 Wat doet de man? 

De man/Hij begint te werken.

De man/Hij werkt.