ik
de politieman
de zangeres
de kinderen
de studenten
100

NU

Ik poets.

100

naar de video - NU
 

Hij kijkt naar de video.

100

Nu/ broccoli.

Ze eet broccoli.

ook goed: Ze zingt.

100

NU: De kinderen ???? naar de leraar.

De kinderen luisteren naar de leraar.

100

Nu: De studenten ???? in de bibliotheek.

De studenten studeren in de bibliotheek.

ook goed: De studenten lezen in de bibliotheek.

100

gisteren

Ik heb gisteren gekookt.

100

NU -- met de auto

Hij rijdt met de auto.

100

Nu: Ze ???? .

Ze neemt een douche.

Ook goed: Ze zingt in de douche.

100

gisterenavond

De kinderen hebben gisterenavond naar tv gekeken.

100

Nu: De studenten ???? bier.

De studenten drinken bier.

200

de busvorige week

Ik heb vorige week de bus genomen.

200

Nu: Hij neemt de dief mee. Vroeger?

Hij heeft de dief (mee)genomen.

200

Nu: De kinderen maken de oefening. Vroeger?

De kinderen hebben de oefening gemaakt.

200

NU: De kinderen fietsen. Vroeger?

De kinderen hebben gefietst.

200

Nu: De studenten ???? de was.

De studenten doen de was.

300

Vorig jaar
een huis

Ik heb vorig jaar een huis gekocht.

300

gisteren / naar het politiebureau

Hij is gisteren naar het politiebureau gegaan/geweest.

300

Nu: Zij staat op. Vroeger?

Ze is opgestaan.

300

Nu: Ze gaat naar het concert. Vroeger?

Ze is naar het concert gegaan.

300

Nu: De studenten zijn in de bibliotheek. Vroeger?

De studenten zijn in de bibliotheek geweest.

De studenten zijn naar de bibliotheek gegaan/geweest.