Nederlands spreken
vraag: Heb jij gisteren Nederlands gesproken?
antwoord: Ja, ik heb Nederlands gesproken.
Nee, ik heb geen Nederlands gesproken.
(geen + taal)
vroeg opstaan
Ben je vroeg opgestaan?
(opstaan met verbum 'zijn' in het perfectum)
antwoord: + Ja, ik ben vroeg opgestaan.
Nee, ik ben niet vroeg opgestaan.
(niet voor adjectief 'vroeg')
de trein nemen
vraag: Heb je de trein genomen?
antwoord: + Ja, ik heb de trein genomen.
- Nee, ik heb de trein niet genomen.
(niet na de+substantief)
naar Brussel gaan
vraag: Ben je naar Brussel gegaan?
antwoord: + Ja, ik ben naar Brussel gegaan.
- Nee, ik ben niet naar Brussel gegaan. (niet voor prepositie 'naar')
boeken in de bibliotheek halen
heb jij boeken in de bibliotheek gehaald?
Ja, ik heb boeken in de bibliotheek gehaald.
Nee, ik heb geen boeken in de bibliotheek gehaald.
(geen + substantief zonder artikel 'boeken')
dansen
vraag: Heb je gedanst?
antwoord: Ja, ik heb gedanst.
Nee, ik heb niet gedanst.
(niet na verbum 1 'heb')
hoofdpijn hebben
Heb jij hoofdpijn gehad?
Ja, ik heb hoofdpijn gehad.
Nee, ik heb geen hoofdpijn gehad.
(hoofdpijn = substantief zonder artikel -> geen)
met de fiets vallen
vraag: Ben jij met de fiets gevallen?
(vallen = met verbum 'zijn' in het perfectum)
antwoord:
+ Ja, ik ben met de fiets gevallen.
- Nee, ik ben niet met de fiets gevallen.
(niet voor prepositie 'met')
naar je ouders telefoneren
vraag: Heb je naar je ouders getelefoneerd?
antwoord: Ja, ik heb naar mijn ouders getelefoneerd.
Nee, ik heb niet naar mijn ouders getelefoneerd.
(niet voor prepositie 'naar')
een e-mail versturen
vraag: Heb jij een e-mail verstuurd?
antwoord: Ja, ik heb een e-mail verstuurd.
Nee, ik heb geen e-mail verstuurd.
de borden afwassen
vraag: Heb je de borden afgewassen?
antwoord: Ja, ik heb de borden afgewassen.
Nee, ik heb de borden niet afgewassen.
(niet na de + substantief)
in het park lopen
Heb je in het park gelopen?
antwoord: Ja, ik heb in het park gelopen.
Nee, ik heb niet in het park gelopen.
(niet voor prepositie 'in')
in de zon liggen
vraag: Heb jij in de zon gelegen?
antwoord: + Ja, ik heb in de zon gelegen.
- Nee, ik heb niet in de zon gelegen.
(niet voor prepositie 'in')
thuisblijven
vraag: Ben jij thuisgebleven?
(blijven= met verbum 'zijn' in het perfectum)
antwoord: + Ja, ik ben thuisgebleven.
- Nee, ik ben niet thuisgebleven
nieuwe schoenen kopen
vraag: Heb jij nieuwe schoenen gekocht?
antwoord: + Ja, ik heb nieuwe schoenen gekocht.
Nee, ik heb geen nieuwe schoenen gekocht.
een voetbalwedstrijd winnen
vraag: Heb jij een voetbalwedstrijd gewonnen?
antwoord: + Ja, ik heb een voetbalwedstrijd gewonnen.
- Nee, ik heb geen voetbalwedstrijd gewonnen. (niet+een = geen)
naar het park fietsen
vraag: Ben je naar het park gefietst?
(naar het park: verbum zijn!)
Ja, ik ben naar het park gefietst.
Nee, ik ben niet naar het park gefietst.
iemand kussen
Heb jij iemand gekust?
+ Ja, ik heb iemand gekust.
-Nee, ik heb niemand gekust. (niet+ iemand= niemand)
je huis opruimen
vraag: Heb je je huis opgeruimd?
antwoord: Ja, ik heb mijn huis opgeruimd.
Nee, ik heb mijn huis niet opgeruimd.
een sigaret roken
vraag: heb jij een sigaret gerookt?
+ Ja, ik heb een sigaret gerookt.
Nee, ik heb een sigaret gerookt.
de huur betalen
vraag: Heb je de huur betaald?
antwoord: Ja, ik heb de huur betaald.
Nee, ik heb de huur niet betaald.
(de + substantief: niet na substantief)
met de auto rijden
vraag: Heb je met de auto gereden?
antwoord: + Ja, ik heb met de auto gereden.
- Nee, ik heb niet met de auto gereden.
(niet voor prepositie 'met')
een brief schrijven
Heb jij een brief geschreven?
+ Ja, ik heb een brief geschreven.
- Nee, ik heb geen brief geschreven.
(niet+een= geen)
een cadeau krijgen
vragen: Heb jij een cadeau gekregen?
antwoord: Ja, ik heb een cadeau gekregen.
Nee, ik heb geen cadeau gekregen.
een foto op Instagram posten
Heb jij een foto op Instagram gepost?
Ja, ik heb een foto op Instagram gepost.
Nee, ik heb geen foto op Instagram gepost.
(niet+een= geen)