Maak een goede vraag en een goed antwoord in het perfectum.
Maak een goede vraag en een goed antwoord in het perfectum.
Maak een goede vraag en een goed antwoord in het perfectum.
Maak een goede vraag en een goed antwoord in het perfectum.
Maak een goede vraag en een goed antwoord in het perfectum.
100

Nederlands spreken

vraag: Heb jij gisteren Nederlands gesproken? 


antwoord: Ja, ik heb Nederlands gesproken.

Nee, ik heb geen Nederlands gesproken.

(geen + taal)

100

vroeg opstaan

Ben je vroeg opgestaan? 

(opstaan met verbum 'zijn' in het perfectum)


antwoord: + Ja, ik ben vroeg opgestaan.

Nee, ik ben niet vroeg opgestaan. 

(niet voor adjectief 'vroeg')

100

de trein nemen

vraag: Heb je de trein genomen? 


antwoord: + Ja, ik heb de trein genomen.

- Nee, ik heb de trein niet genomen.

(niet na de+substantief) 

100

 naar Brussel gaan

vraag: Ben je naar Brussel gegaan? 


antwoord: + Ja, ik ben naar Brussel gegaan.

- Nee, ik ben niet naar Brussel gegaan. (niet voor prepositie 'naar')

100

boeken in de bibliotheek halen

heb jij boeken in de bibliotheek gehaald? 


Ja, ik heb boeken in de bibliotheek gehaald. 

Nee, ik heb geen boeken in de bibliotheek gehaald.

(geen + substantief zonder artikel 'boeken')

200

 dansen

vraag: Heb je gedanst? 


antwoord: Ja, ik heb gedanst.

Nee, ik heb niet gedanst. 

(niet na verbum 1 'heb')

200

hoofdpijn hebben

Heb jij hoofdpijn gehad? 


Ja, ik heb hoofdpijn gehad. 

Nee, ik heb geen hoofdpijn gehad. 

(hoofdpijn = substantief zonder artikel -> geen)

200

 met de fiets vallen

vraag: Ben jij met de fiets gevallen? 

(vallen = met verbum 'zijn' in het perfectum)


antwoord: 

+ Ja, ik ben met de fiets gevallen.

- Nee, ik ben niet met de fiets gevallen.

(niet voor prepositie 'met')

200

naar je ouders telefoneren

vraag: Heb je naar je ouders getelefoneerd? 


antwoord: Ja, ik heb naar mijn ouders getelefoneerd.

Nee, ik heb niet naar mijn ouders getelefoneerd. 

(niet voor prepositie 'naar')

200

een e-mail versturen

vraag: Heb jij een e-mail verstuurd? 


antwoord: Ja, ik heb een e-mail verstuurd. 

Nee, ik heb geen e-mail verstuurd.

300

de borden afwassen

vraag: Heb je de borden afgewassen? 


antwoord:  Ja, ik heb de borden afgewassen. 

Nee, ik heb de borden niet afgewassen. 

(niet na de + substantief) 

300

 in het park lopen

Heb je in het park gelopen? 


antwoord: Ja, ik heb  in het park gelopen. 

Nee, ik heb niet in het park gelopen.

(niet voor prepositie 'in')

300

 in de zon liggen

vraag: Heb jij  in de zon gelegen?

antwoord: + Ja, ik heb in de zon gelegen. 

- Nee, ik heb niet in de zon gelegen. 

(niet voor prepositie 'in')

300

thuisblijven

vraag: Ben jij thuisgebleven? 

(blijven= met verbum 'zijn' in het perfectum)


antwoord: + Ja, ik ben thuisgebleven. 

- Nee, ik ben niet thuisgebleven

300

nieuwe schoenen kopen

vraag: Heb jij nieuwe schoenen gekocht? 


antwoord: + Ja, ik heb nieuwe schoenen gekocht.

Nee, ik heb geen nieuwe schoenen gekocht.

400

 een voetbalwedstrijd winnen

vraag: Heb jij een voetbalwedstrijd gewonnen? 


antwoord:  + Ja, ik heb een voetbalwedstrijd gewonnen.

- Nee, ik heb geen voetbalwedstrijd gewonnen.  (niet+een = geen) 

400

naar het park fietsen

vraag: Ben je naar het park gefietst? 

(naar het park: verbum zijn!) 


Ja, ik ben naar het park gefietst.

Nee, ik ben niet naar het park gefietst. 

400

 iemand kussen

Heb jij iemand gekust? 


+ Ja, ik heb iemand gekust. 

-Nee, ik heb niemand gekust. (niet+ iemand= niemand) 

400

je huis opruimen

vraag: Heb je je huis opgeruimd? 


antwoord: Ja, ik heb mijn huis opgeruimd. 

Nee, ik heb mijn huis niet opgeruimd. 

400

een sigaret roken

vraag: heb jij een sigaret gerookt? 


+ Ja, ik heb een sigaret gerookt. 

Nee, ik heb een sigaret gerookt.

500

de huur betalen

vraag: Heb je  de huur betaald? 


antwoord: Ja, ik heb  de huur betaald.

Nee, ik heb  de huur niet betaald.

(de + substantief: niet na substantief) 

500

met de auto rijden

vraag: Heb je met de auto gereden? 


antwoord: + Ja, ik heb met de auto gereden.

- Nee, ik heb niet met de auto gereden. 

(niet voor prepositie 'met')

500

een brief schrijven

Heb jij een brief geschreven? 


+ Ja, ik heb een brief geschreven. 

- Nee, ik heb geen brief geschreven. 

(niet+een= geen)

500

een cadeau krijgen

vragen: Heb jij een cadeau gekregen? 


antwoord: Ja, ik heb een cadeau gekregen. 

Nee, ik heb geen cadeau gekregen. 

500

een foto op Instagram posten

Heb jij een foto op Instagram gepost? 


Ja, ik heb een foto op Instagram gepost. 

Nee, ik heb geen foto op Instagram gepost. 

(niet+een= geen)