Cursist A maakt een goede vraag in het perfectum.
Cursist B antwoord.
Cursist B maakt een goede vraag in het perfectum. Cursist A antwoordt.
100


vraag: Heb jij gisteren gestofzuigd?


antwoord: Ja, ik heb gisteren gestofzuigd. 

Nee, ik heb gisteren niet gestofzuigd. 

100


vraag: Heb jij gisteren gekookt? 


antwoord: Ja, ik heb gisteren gekookt. 

Nee, ik heb gisteren niet gekookt. 

200


vraag: Heb jij gisteren gewassen?


antwoord: Ik heb gisteren gewassen. 

                Ik heb gisteren niet gewassen.

200


vraag: Heb jij gisteren gedoucht? / Heb jij gisteren een douche genomen? 


antwoord: +Ja, ik heb gisteren een douche genomen. / gedoucht.

- Nee, ik heb gisteren geen douche genomen/ niet gedoucht. 

300

(iets online kopen)

de vraag: Heb jij gisteren iets online gekocht? 


antwoord: + Ja, ik heb gisteren iets online gekocht. 

- Nee, ik heb gisteren niets online gekocht .

300

(de planten water geven)

vraag: Heb jij de platen water gegeven? 


antwoord: + Ja, ik heb de planten water gegeven.

- Nee, ik heb de planten geen water gegeven.

400

(opruimen)

de vraag: Heb jij gisteren opgeruimd? (separabel!)


antwoord: + Ja, ik heb gisteren opgeruimd. 

- Nee, ik heb gisteren niet opgeruimd. 

400

 (je bed opmaken)

vraag: Heb jij gisteren je bed opgemaakt? (separabel!)


antwoord: Ja, ik heb gisteren mijn bed opgemaakt. 

Nee, ik heb gisteren mijn bed niet opgemaakt. 

500

 (op de zetel slapen)

vraag: Heb jij gisteren op de zetel geslapen? 


antwoord: + Ja, ik heb gisteren op de zetel geslapen.

- Nee, ik heb gisteren niet op de zetel geslapen. 

500


vraag: Heb jij gisteren afgewassen?


antwoord: + Ja, ik heb gisteren afgewassen.

- Nee, ik heb gisteren niet afgewassen.