Ik
De man
De vrouw
De kinderen
Wij
100

ik - tv - kijken

Ik heb naar tv gekeken.

100

De man - brief - schrijven

De man heeft een boek geschreven.

100

De vrouw - de krant - lezen

De vrouw heeft de krant gelezen.

100

De kinderen - naar muziek - luisteren

De kinderen hebben naar muziek geluisterd.

100

Wij - veel - werken

Wij hebben veel gewerkt.

200

Ik - water - drinken

Ik heb water gedronken.

200

De man - rijst - eten

De man heeft rijst gegeten.

200

De vrouw - naar haar mama - telefoneren

De vrouw heeft naar haar mama getelefoneerd.

200

De kinderen - Frans - studeren

De kinderen hebben Frans gestudeerd.

200

Wij - voetbal - spelen

Wij hebben voetbal gespeeld.

300

Ik - de keuken- poetsen

Ik heb de keuken gepoetst.

300

De man - pasta - koken

De man heeft pasta gekookt.

300

De vrouw - in het park - wandelen.

De vrouw heeft in het park gewandeld.

300

De kinderen - hun huiswerk - maken

De kinderen hebben hun huiswerk gemaakt.

300

Wij - de bus - nemen

Wij hebben de bus genomen.

400

Ik - boodschappen - ?

Ik heb boodschappen gedaan.

400

De man - de was - ?

De man heeft de was gedaan.

400

De vrouw - de afwas - ?

De vrouw heeft de afwas gedaan.

400

De kinderen - ontbijten

De kinderen hebben ontbeten.

400

Wij - de hemden - strijken

Wij hebben de hemden gestreken.

500

Ik - nieuw boek - kopen

Ik heb een nieuw boek gekocht.

500

De man - de factuur - betalen

De man heeft de factuur betaald.

500

De vrouw - ziek - ?

De vrouw is ziek geweest.

500

De kinderen - naar school - ?

De kinderen zijn naar school gegaan.

500

Wij - om 8u - opstaan

Wij zijn om 8u opgestaan.