Words and phrases
Past simple
Past continuous
Interrogative pronouns
Have to and Must
100

Vertaal het woord "ervaring" naar het Engels.

Experience

100

Hoe maak je een bevestigende zin met het werkwoord "play" in de past simple?

played

100

Hoe zeg je "Ik was aan het spelen" in het Engels?

I was playing

100

Welke 2 vraagwoorden gebruik je voor personen?

Who, whose

100

Hoe zeg je "Ik moet gaan" in het Engels?

 I have to go.

200

Vertaal de volgende zin naar het Engels zoals hij in het boek staat:"Wat is precies het probleem?".

What exactly is the problem?

200

Wat is de past simple van "to travel"?

travelled

200

Zet "He wasn’t working when the teacher called him" in een vraagzin.

Was he working when the teacher called him?

200

Maak een zin met "Where" om te vragen waar iemand vandaan komt.

Where do you come from?

200

Hoe maak je een negatieve zin met "must"?

Voeg "not" toe, bijvoorbeeld: I must not tell people what to do.

300

Maak het volgende rijtje af: shake (to) - ... - ...

shake (to) - shook - shaken

300

Hoe maak je een vraagzin: "He saw the Tower"?

Did he see the Tower?

300

Wat is de structuur van een past continuous zin?

Was/were + werkwoord -ing

300

Zet de vraag "What would you like for lunch?" in een bevestigende zin. 

I would like a sandwich for lunch.

300

Wat is het verschil tussen "must" en "have to"?

"Must" duidt meer op een persoonlijke noodzaak; "have to" wordt door anderen opgelegd.

400

Vertaal de volgende zin zoals hij in je boek staat: "De jaarlijkse wedstrijd moerassnorkelen vindt dit jaar plaats in het veenmoeras bij Chagford". 

This year's annual Bog snorkelling competition takes place at chagford peat bog.

400

Wat gebeurt er met de spelling van een werkwoord dat eindigt op een korte klinker + medeklinker in de past simple?

De medeklinker wordt verdubbeld, bijvoorbeeld plan → planned

400

Hoe maak je een negatieve zin in de past continuous?

Voeg "not" toe na "was" of "were", bijvoorbeeld: I was not playing.

400

Benoem alle 8 de vraagwoorden uit het boek.

Who, whose, what, which, where, when, why and how

400

Maak een ontkennende zin: "She has to clean up after the party.

She doesn’t have to clean up after the party.

500

Schrijf een zin met de volgende 2 woorden: splash about (to) - peculiar

...

500

Zet de zin "They didn’t run in Central Park" in een bevestigende vorm.

They ran in Central Park.

500

Vertaal: "Was jij een spel aan het spelen?"

 Were you playing a game?

500

Wat is het verschil tussen "what" en "which"?

"What" gebruik je voor een brede keuze; "which" voor een beperkte keuze.

500

Hoe zeg je "Je mag niet te laat zijn" in het Engels?

You mustn’t be late.

M
e
n
u