A
B
C
D
1

Je kan lekker eten in Antwerpen

In Antwerpen kan je lekker eten. 

1

Je kan in België mooie historische steden bezoeken. 

In België kan je mooie historische steden bezoeken.

1

Je kan in Brussel goed winkelen. 

In Brussel kan je goed winkelen.

1

We hebben eerst gewinkeld. 

Eerst hebben we gewinkeld.

2

We hebben daarna een kop koffie gedronken. 

Daarna hebben we een kop koffie gedronken. 

2

We zijn dan naar een restaurant gegaan. 

Dan zijn we naar een restaurant gegaan. 

2

Ivan gaat elke dinsdagvoormiddag sporten. 

Elke dinsdagvoormiddag gaat Ivan sporten. 

2

Maria vertrekt overmorgen op citytrip naar Luik. 

Overmorgen vertrekt Maria op citytrip naar Luik. 

3

Je kan veel musea bezoeken in Gent. 

In Gent kan je veel musea bezoeken. 

3

We gaan 's avonds naar een concert.  

's Avonds gaan we naar een concert. 

3

We zijn gisteren met de trein naar Antwerpen geweest. 

Gisteren zijn we met de trein naar Antwerpen geweest.

3

We hebben op de Meir, een drukke winkelstraat, gewinkeld. 

Op de Meir, een drukke winkelstraat, hebben we gewinkeld.

4

We zijn daarna naar een restaurant gegaan.

Daarna zijn we naar een restaurant gegaan.

4

Mijn vriendin heeft in Brussel een lekker wafel gegeten.

In Brussel heeft mijn vriendin heeft een lekker wafel gegeten.

4

Wafels zijn een specialiteit in België.

In België zijn wafels een specialiteit.

4

We gaan volgende week naar de kust.

Volgende week gaan we naar de kust.

5
Je kan zonnen op het strand

Op het strand kan je zonnen.

5

We gaan zeker een ijsje eten in de namiddag.

In de namiddag gaan we zeker een ijsje eten.

5

Je kan in de Ardennen kajakken op de rivier de Semois.

In de Ardennen kan je kajakken op de rivier de Semois.

5

Ik ga elke dag wandelen in de natuur. 

Elke dag ga ik wandelen in de natuur. 

M
e
n
u