Wat doen de vrouwen?
De vrouwen/Zij drinken koffie.
(activiteit: koffie drinken)
Wat doen de mensen?
De mensen/Zij nemen de bus.
(activiteit= de bus nemen)
Wat doet de jongen?
De jongen/Hij neemt een douche. (activiteit: een douche nemen)
De jongen/Hij doucht. (activiteit: douchen)
Wat doe jij?
Ik eet een warme maaltijd. / Ik eet spaghetti.
(activiteit: een warme maaltijd eten)
Wat doet de vrouw?
De vrouw/Zij gaat slapen.
(activiteit: gaan slapen)
Wat doe jij?
Ik kijk (naar) tv.
(activiteit: naar tv kijken)
Wat doet de jongen?
De jongen/ Hij trekt zijn kleren aan.
(activiteit: je jas aantrekken)
De jongen/Hij trekt zijn jas aan.
(jas= jacket/ veste)
Wat doet het meisje?
Het meisje/ Zij staat op. (activiteit= opstaan= separabel verbum)
Wat doet de vrouw na haar werk?
De vrouw/Zij komt thuis.
(activiteit= thuiskomen= separabel verbum)
Wat doe jij?
Ik poets mijn tanden. (activiteit: je tanden poetsen)