Antwoord op de vraag.
.... woon jij in België? (duur)
V: Hoelang woon jij in België?
A: Ik woon al ... jaar in België.
Ik woon .... maanden in België.
Ik woon nog maar .... weken in België.
Ik woon niet in België.
....................... verjaar jij? (dag)
V: Op welke dag/Wanneer verjaar jij?
A: Ik verjaar/ben jarig op [dag + maand].
Mijn verjaardag is op [dag + maand].
.... begin jij te werken? (uur)
V: Hoe laat begin jij te werken?
A: Ik begin te werken om [uur] . / Ik begin om [uur] te werken.
Ik werk niet.
....... ben jij getrouwd? (dag)
V: Op welke dag/wanneer ben jij getrouwd?
Ik ben getrouwd op [dag+ maand].
Ik ben niet getrouwd.
..... ben jij getrouwd? (duur)
V: Hoelang ben jij getrouwd?
A: Ik ben 2 jaar / 6 maanden/ ... getrouwd.
Ik ben niet getrouwd.
...... kijk jij naar tv? (duur)
V: Hoelang kijk jij naar tv?
A: Ik kijk 20 minuten/2 uur/.... naar tv.
Ik kijk niet naar tv.
............. studeer jij Nederlands? (dag)
V: Op welke dag(en)/Wanneer studeer jij Nederlands?
Ik studeer op maandag en woensdag Nederlands.
..... sport jij? (dag)
V: Op welke dag(en)/Wanneer sport jij?
A: Ik sport elke dag.
Ik sport op maandag/op woensdag/op vrijdag...
Ik sport in het weekend.
Ik sport niet.
... ga jij naar de supermarkt? (dag)
V: Wanneer/Op welke dag(en) ga jij naar de supermarkt?
A: Ik ga op [dag] naar de supermarkt.
Ik ga in het weekend naar de supermarkt.
.................. ontbijt jij? (uur)
V: Hoe laat ontbijt jij?
A: Ik ontbijt om [uur].
Ik ontbijt niet.
..... ga jij slapen? (uur)
V: Hoe laat ga jij slapen?
A: Ik ga slapen om [uur].
Ik ga om [uur] slapen.
.... sta jij op ? (uur)
V: Hoe laat sta jij op?
A: Ik sta om [uur] op. / Ik sta op om [uur].
.... poets jij jouw tanden? (uur)
V: Hoe laat poets jij jouw tanden?
A: Ik poets om [uur] mijn tanden.
...... studeer jij Nederlands? (duur)
V: Hoelang studeer jij Nederlands?
A: Ik studeer 2 weken / 1 maand / 3 maanden Nederlands.
.... slaap jij? (duur)
V: Hoelang slaap jij?
A: Ik slaap 8 uur (per nacht).
Ik slaap van ... uur tot ... uur.