Huizen
Huisjes
(komen) Ik ____________ naar huis.
Ik kom naar huis.
__________ huis
het huis
Het boek ligt _______ de tafel.
op - onder - voor - achter - naast
ik - morgen - werk - niet
Morgen werk ik niet.
Auto
Autootjes
(willen) Jij ____________ gaan eten.
Jij wilt gaan eten.
__________ stoel
de stoel
De auto rijdt _________ de straat.
over - naast - op
wij - hele - de - nacht - dansen
Wij dansen de hele nacht.
Bomen
Boompjes
(gaan) Hij ____________ vooruit.
Hij gaat vooruit.
____________ raam
het raam
De kat zit __________ de bank.
onder - op - naast - voor - achter
Oh oooooowwwwwwwwwwww....
-300 punten
Pudding
Puddinkje
(hebben) Hij __________ gewonnen.
Hij heeft gewonnen.
_____________ banken
de banken
Ik spring __________ het hek.
over - op - voor - achter
werken - ik - kan - komen - niet - omdat - ik - moet
Ik kan niet komen omdat ik moet werken.
Giraffe
Girafje
(zijn) Jij __________ thuis gekomen.
Jij bent thuis gekomen.
Bonus!!!!!!!!!!!!
500 Punten
De pen ligt ___________ de spullen.
tussen - op - naast - voor - achter
ons - op - te - moeten - komen - haasten - wij - om - tijd
Wij moeten ons haasten om op tijd te komen.