Inversie
Modale hulpwerkwoorden
Pronomen personale
Comparatief/Superlatief
Pronomen personale bij dingen
100

Wijs de persoonsvormen aan in de zinnen.

Boven zijn de slaapkamers, de zolder en de badkamer.

Ik koop mijn brood altijd bij de bakker en niet bij de supermarkt.


zijn

koop
100

Kies de juiste woorden.

  • Paul (kan / kunt) vanmiddag niet komen.
  • (Wilt / Wil) je op tijd komen?

kan

wil

100

Wijs het subject en object aan in de zin.

Op de bus heb ik het pak van de president aan.

subject - ik

object - het pak (van de president)
100

Wat hoort bij elkaar?

  • mooi                                       _____ langst
  • groot                                       _____ meest
  • lang                                        _____ grootst
  • veel                                        _____ mooist
  • goed                                       _____ best

mooi - mooist

groot - grootst

lang - langst

veel - meest

goed - best


100

Kies het juiste woord.

  • Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop (hem / het) niet.
  • Deze film is pas nieuw. Bijna niemand heeft (hem / het) gezien.

hem

hem

200

Wijs het subject aan in de zinnen:

In mijn werkkamer kan ik rustig werken.

Vandaag rijdt de bus niet naar het station.

ik

de bus

200

Kies de juiste woorden:

Ik ___ vanavond nog erg veel doen.                               a) moet

Je ___ hier geen mixtapes verkopen.                              b) mag

Ik moet

Je mag
200

Is het onderstreepte voornaamwoord een subject, object of possessief pronomen? 

Wat zegt hij? Ik kan hem niet horen,

subject/object

200

Wat hoort bij elkaar?

  • lang                                        _____ langer
  • goed                                       _____ meer
  • mooi                                       _____ beter
  • veel                                        _____ kleiner
  • klein                                       _____ mooier
lang - langer

goed - beter

mooi - mooier

veel - meer

klein - kleiner
200

Kies het juiste woord.

  • Deze slagroom moet je niet meer eten. (Hij / Het) is te oud.
  • Ik wil fruit hebben. Heb je (het / het) al gekocht?

Hij

het
300

Kies de juiste woorden:

  • Achter ons huis (we hebben / hebben we) een tuin.
  • Vandaag (bekijk ik / ik bekijk) mijn nieuwe woning.

hebben wij


bekijk ik

300

Zeg het woord in de goede vorm.

Hans ___(kunnen) niet meekomen. Hij is allergisch voor clowns.

Jullie ___(willen) Sinterklaas niet spreken???

kan

willen

300

Is het onderstreepte voornaamwoord een subject, object of possessief pronomen? 

Mijn zus heet Jezebel. Ik help haar om haar boodschappen to doen.

object/possessief

300

Kies het juiste woord.

  • De gele jurk is (duur / het duurst).
het duurst
300

Zeg het pronomen personle in de juiste vorm.

Ik heb een nieuwe spijkerbroek gekocht. Vind je ____ mooi? ____is niet duur.

hem / hij

400

Zet de zin in de juiste volgorde. BEGIN NIET MET HET SUBJECT!!!!!!!!!!

  • In dit huis / de studenten / een keuken en een douche / delen.

In dit huis delen de studenten een keuken en een douche.

400
Zeg het woord in de juiste vorm.


Wie ___(willen) iets drinken?

Mevrouw, u ___(mogen) daar niet zitten


wil

mag

400

Zeg het volgende in het Nederlands

Ma'am, may I ask you something?

Mevrouw, mag ik u iets vragen?

400

Zeg het woord in de goede vorm.

  • Alex heeft twee witte T-shirts. Hij draagt het __________ (graag) zwarte T-shirts.

liefst

400

Zeg het pronomen personale in de juiste vorm.

Mijn computer kan ik niet gebruiken, want ___ is stuk. Ik breng ___ morgen naar de winkel.

hij / hem

500

Zeg het volgende in het Nederlands. BEGIN NIET MET HET SUBJECT!!!!!!!! ERNSTIG!!!

Tomorrow, I want to call my mother

Morgen wil ik mijn moeder bellen.

500

Zeg het volgende in het Nederlands

I'm sorry. I am not allowed to play Call of Duty this evening. My father wants to dance with the neighbors.

Het spijt me. Ik mag vanavond geen Call of Duty spelen. Mijn vader wil met de buren dansen.


OR

Het spijt me. Ik mag Call of Duty vanavond niet spelen...

500

Zeg het volgende in het Nederlands


Where are your brothers? I can't find them!

Waar zijn je broers? Ik kan ze niet vinden!

500

Zeg het volgende in het Nederlands:


I think all flowers are pretty, but I think tulips are the prettiest

(de tulp)

Ik vind alle bloemen mooi, maar tulpen vind ik het mooist.

500

Zeg het volgende in het Nederlands:

I can't find the phonebook. Where is it? I saw in yesterday on the table.

Ik kan het telefoonboek niet vinden. Waar ligt het? I heb het gisteren op de tafel zien liggen.

M
e
n
u