Cursist B antwoordt.
Wanneer jij?
vraag: Wanneer loop jij?
antwoord: Ik loop op [dag]/ Ik loop elke dag.
Ik loop in het weekend.
Ik loop niet.
Hoe laat jij?
vraag: Hoe laat kook jij?
antwoord: Ik kook om [uur].
Ik kook niet.
jij naar de les?
vraag: Fiets jij naar de les?
antwoord: Ja, ik fiets naar de les.
Nee, ik fiets niet naar de les.
Ik kom met de bus/met de auto.
Ik kom te voet.
jij salsa?
vraag: Dans jij salsa?
antwoord: Ja, ik dans salsa.
Nee, ik dans geen salsa.
jij online?
antwoord: Ja, ik winkel online.
Nee, ik winkel niet online.
jij een Vlaamse krant?
Vraag: Lees jij een Vlaamse krant?
antwoord: Ja, ik lees een Vlaamse krant.
Nee, ik lees geen Vlaamse krant.
jij naar de Vlaamse radio?
Vraag: Luister jij naar de Vlaamse radio?
antwoord: Ja, ik luister naar de Vlaamse radio.
Nee, ik luister niet naar de Vlaamse radio.
jij elke dag?
vraag: Wandel jij elke dag?
antwoord: Ja, ik wandel elke dag.
Nee, ik wandel niet elke dag.
Wanneer jouw mama?
Antwoord: Mijn mama verjaart op [dag+maand].
Mijn mama is jarig op [dag+maand].
[verbum 1] jouw papa ?
antwoord: Ja, mijn papa speelt voetbal.
Nee, mijn papa speelt geen voetbal.
[verbum 1] jouw broer/zus ?
Vraag: Speelt jouw broer/zus tennis?
Antwoord: Ja, mijn broer/zus speelt tennis.
Nee, mijn broer/zus speelt geen tennis.
Ik heb geen broer of zus.
jouw vrienden naar Netflix?
V: Kijken jouw vrienden naar Netflix?
A: Ja, mijn vrienden kijken naar Netflix.
Nee, mijn vrienden kijken niet naar Netflix.
[verbum 1] jouw ouders voor jou?
antwoord: Ja , mijn ouders doen boodschappen voor mij.
Nee, mijn ouders doen geen boodschappen voor mij.
[verbum 1] jij en jouw vrienden in het weekend?
Vraag: Gaan jij en jouw vrienden in het weekend op restaurant / naar een restaurant?
antwoord:
+ Ja, wij gaan op restaurant/naar een restaurant.
- Nee, wij gaan niet op restaurant. / niet naar een restaurant.
Wanneer jij?
vraag: Wanneer strijk jij?
antwoord: Ik strijk op [dag].
Ik strijk in het weekend.
Ik strijk niet.
[verbum 1] jij na de les ?
vraag: Ga jij na de les op café?
antwoord: Ja, ik ga na de les op café/naar een café.
Nee, ik ga na de les niet op café/naar een café.