Hoe laat ontbijt jij?
Ik ontbijt om [uur]. / Om [uur] ontbijt ik.
Ik ontbijt niet.
Hoe laat kook jij (een warme maaltijd)?
Ik kook om [uur] (een warme maaltijd). /
Om [uur] kook ik (een warme maaltijd).
Hoe laat drink jij koffie?
Ik drink om [uur] koffie. / Ik drink koffie om [uur].
Om [uur]drink ik koffie.
Hoe laat kijk jij (naar) tv?
Ik kijk om [uur] (naar) tv.
Om [uur] kijk ik (naar) tv.
Hoe laat douch jij? / Hoe laat neem jij een douche?
Ik douch om [X]uur. Ik neem om [X] uur een douche.
Hoe laat doe jij boodschappen?
Ik doe om [uur] boodschappen. / Ik doe boodschappen om [uur].
Om [uur] doe ik boodschappen.
Hoe laat kom jij thuis? (separabel verbum)
Ik kom om [uur] thuis. /
Ik kom thuis om [uur]. /
Om [uur] kom ik thuis.
Hoe laat sta jij op? (separabel verbum)
Ik sta om [uur] op. / Ik sta op om [uur].
Om [uur] sta ik op.
Hoe laat ga jij slapen?
Ik ga om [uur] uur slapen. / Ik ga slapen om [uur].
Om [uur] ga ik slapen.
Hoe laat poets jij jouw tanden?
Ik poets om [uur] mijn tanden. / Ik poets mijn tanden om [uur].
Om [uur] poets ik mijn tanden.