Ben jij getrouwd?
Nee, ik ben niet getrouwd.
('niet' na verbum 1)
Vind jij bier lekker?
Nee, ik vind bier niet lekker.
(niet voor adjectief 'lekker')
Is Nederlands moeilijk?
Nee, Nederlands is niet moeilijk.
(niet voor adjectief 'moeilijk')
Heb jij een auto?
Nee, ik heb geen auto.
(een > geen)
Ben jij ziek?
Nee, ik ben niet ziek.
(niet voor adjectief 'ziek')
Heb jij huisdieren?
Nee, ik heb geen huisdieren.
(huisdieren = substantief zonder artikel > geen)
Heb jij hoofdpijn?
Nee, ik heb geen hoofdpijn.
(hoofdpijn: substantief zonder artikel > geen)
Ga jij op restaurant?
Nee, ik ga niet op restaurant.
(niet voor prepositie 'op')
Mag jij autorijden?
Nee, ik mag niet autorijden.
(niet na verbum 1 'mag')
Woon jij in Kortrijk?
Nee, ik woon niet in Kortrijk.
(niet voor prepositie 'in')
Sport jij graag?
Nee, ik sport niet graag.
('niet' voor 'graag')
Kan jij goed koken?
Nee, ik kan niet goed koken.
(niet na verbum 1 'kan')
Heb jij gerookt?
Nee, ik heb niet gerookt.
(niet na verbum 1 'heb')
Studeer jij Frans?
Nee, ik studeer geen Frans.
(geen + taal)
Eet jij graag kaas?
Nee, ik eet niet graag kaas.
(niet voor 'graag')
Heb jij een laptop?
Nee, ik heb geen laptop.
(een > geen)
Spreek jij Russisch?
Nee, ik spreek geen Russisch.
(geen voor taal)
Heb jij 3 kinderen?
Nee, ik heb geen drie kinderen.
(geen voor getal '3')
Drink jij veel water?
Nee, ik drink niet veel water.
(niet voor 'veel')
Mag ik in de les slapen?
Nee, je mag niet in de les slapen.
(niet na verbum 1 'mag'/ voor prepositie 'in')
Kook jij elke dag?
Nee, ik kook niet elke dag.
(niet voor frequentie 'elke dag')
Verjaar jij morgen?
Nee, ik verjaar morgen niet.
(niet na tijd 'morgen')
Zie jij de lerares?
Nee, ik zie de lerares niet.
('niet' na de + substantief (de lerares))
Koop jij die stoel?
Nee, ik koop die stoel niet.
(niet na 'die+substantief' (die stoel))
Is hij jouw vriend?
Nee, hij is mijn vriend niet.
(niet na 'possessief pronomen + substantief' (mijn vriend))