reizen (mijn vader / veel / naar Spanje)
Mijn vader is veel naar Spanje gereisd.
drinken (ik / Spaanse wijn )
Ik heb Spaans gedronken.
schrijven (je / een boek)
Je hebt een boek geschreven.
roepen (Jan / iets)
Jan heeft iets geroepen.
springen (de kip)
De kip heeft gesprongen.
leven (ik / drie jaar / in Mozambique)
Ik heb drie jaar in Mozambique geleefd.
hangen(ik / een grafiek / aan de muur)
Ik heb een grafiek aan de muur gehangen.
kiezen (een stofzuiger / ik / van 70 euro)
Ik heb een stofzuiger van 70 euro gekozen.
kijken (hij / naar een film)
Hij heeft naar een film gekeken.
sterven (de hond / vorige week)
De hond is vorige week gestorven.
landen (het vliegtuig)
Het vliegtuig is geland.
breken (Ronaldo / zijn teen)
Ronaldo heeft zijn teen gebroken.
betalen (ik / de rekening in het restaurant)
Ik heb de rekening in het restaurant betaald.
slapen (de dronken man / veel)
De dronken man heeft veel geslapen.
pakken (het varken / een kip)
Het varken heeft een kip gepakt.
fietsen (wij / naar Moskou)
Wij zijn naar Moskou gefietst.
opruimen (wij / alles)
Wij hebben alles opgeruimd.
verdienen (mijn collega / deze maand / 3000 euro)
Mijn collega heeft deze maand 3000 euro verdiend.
beloven (jij / het)
Jij hebt het beloofd.
staan (de flamingo's / vooral/ in het water)
De flamingo's hebben vooral in het water gestaan.
inpakken (ik / mijn valies)
Ik heb mijn valies ingepakt.
samenwerken (de cursisten)
De cursisten hebben samengewerkt.
verhuizen (wij / naar Londen)
Wij zijn naar Londen verhuisd.
behangen (de lerares / haar woonkamer)
De lerares heeft haar woonkamer behangen.
meegaan (de kat / met de hond)
De kat is meegegaan met de hond.