Nu: Ik sport elke dag.
Vroeger: Ik .... gisteren ....

Ik heb gisteren gesport.
Nu: Hij kust zijn vrouw.
Vroeger: Hij .... zijn vrouw ....

Hij heeft zijn vrouw gekust.
Nu: De vrouw stofzuigt de woonkamer.
Vroeger: De vrouw .... de woonkamer ....

De vrouw heeft de woonkamer gestofzuigd.
Nu: Wij zetten de bloemen op tafel.
Vroeger: Wij .... de bloemen op tafel ....

Wij hebben de bloemen op tafel gezet.
Nu: De kinderen vragen een ijsje.
Vroeger: De kinderen... een ijsje ...

De kinderen hebben een ijsje gevraagd.
Nu: Ik spreek met de dokter.
Vroeger: Ik ... met de dokter ...

Ik heb met de dokter gesproken.
Nu: Hij wast zijn auto.
Vroeger: Hij ... zijn auto ....

Hij heeft zijn auto gewassen.
Nu: De vrouw krijgt een boete.
Vroeger: De vrouw ... een boete ...

De vrouw heeft een boete gekregen.
Nu: Wij snijden het vlees.
Vroeger: Wij ... het vlees ....

Wij hebben het vlees gesneden.
Nu: De kinderen geven een feestje.
Vroeger: De kinderen ... een feestje ....

De kinderen hebben een feestje gegeven.
Nu: Ik zing een liedje.
Vroeger: Ik ... een liedje ...

Ik heb een liedje gezongen.
Nu: Hij wacht op de bus.
Vroeger: Hij .... op de bus ....

Hij heeft op de bus gewacht.
Nu: De vrouw vindt de sleutels!
Vroeger: De vrouw ... de sleutels ...

De vrouw heeft de sleutels gevonden.
Nu: Wij bakken een chocoladetaart.
Vroeger: Wij ... een chocoladetaart ...

Wij hebben een chocoladetaart gebakken.
Nu: De kinderen vieren hun verjaardag.
Vroeger: De kinderen ... hun verjaardag ....

De kinderen hebben hun verjaardag gevierd.
Nu: Ik zit in de klas.
Vroeger: Ik ... in de klas ...

Ik heb in de klas gezeten.
Nu: Hij komt om 17u thuis.
Vroeger: Hij ... om 17u thuis....

Hij is om 17u thuis gekomen.
Nu: De vrouw haalt de kinderen van school.
Vroeger: De vrouw ... de kinderen van school ....

De vrouw heeft de kinderen van school gehaald.
Nu: Wij zoeken een nieuw huis.
Vroeger: Wij ... een nieuw huis ...

Wij hebben een nieuw huis gezocht.
Nu: De kinderen vallen met hun skateboard.
Vroeger: De kinderen ... met hun skateboard ....

De kinderen zijn met hun skateboard gevallen.
Nu: Ik trek aan de deur.
Vroeger: Ik ... aan de deur ...

Ik heb aan de deur getrokken.
Nu: Hij steekt zijn gsm in zijn zak.
Vroeger: Hij ... zijn gsm in zijn zak ....

Hij heeft zijn gsm in zijn zak gestoken.
Nu: De vrouw wint de Lotto!
Vroeger: De vrouw ... de Lotto ....!

De vrouw heeft de Lotto gewonnen.
Nu: Wij brengen de boeken naar het secretariaat.
Vroeger Wij ... de boeken naar het secretariaat ...

Wij hebben de boeken naar het secretariaat gebracht.
Nu: De kinderen helpen hun oma.
Vroeger: De kinderen ... hun oma ...

De kinderen hebben hun oma geholpen.