Wat doet de man?
De man/Hij ontbijt.
Wat doet Anna?
Anna (Zij) drinkt thee.
Wat doen zij?
Zij ontbijten.
Wat doen de vrouwen?
De vrouwen/ Zij drinken koffie.
Wat doen de vrouwen?
De vrouwen/Zij douchen.
Wat doen de kinderen?
Zij/de kinderen eten een warme maaltijd.
Wat doet de man (na zijn werk)?
De man/Hij gaat naar huis.
De man/Hij gaat (na zijn werk) naar huis.
Wat doet de man?
De man/Hij neemt een douche.
De man doucht.
Wat doet de baby?
De baby (hij/zij) eet een warme maaltijd.
Wat doet de man?
De man/Hij komt thuis.
Wat doet de vrouw?
De vrouw/Zij gaat slapen.
Wat doet het meisje?
Het meisje/Zij poetst haar tanden.
Wat doen de kinderen?
De kinderen/Zij komen thuis.
Wat doen de vrouwen?
De vrouwen/Zij gaan slapen.
Wat doen de kinderen?
De kinderen/Zij gaan naar huis.
Wat doet de jongen?
De jongen/Hij staat op.
Wat doet de man?
De man/Hij trekt zijn kleren (zijn jas) aan.
Wat doen de kinderen?
De kinderen poetsen hun tanden.
Wat doet het meisje?
Het meisje/Zij trekt haar kleren (haar sokken) aan.
Wat doen de ouders en hun kindje?
Wat doet de man?
De man/Hij werkt.