NU
Ik poets.
naar de video - NU

Hij kijkt naar de video.
Nu/ broccoli.
Ze eet broccoli.
ook goed: Ze zingt.
NU: De kinderen ???? naar de leraar.
De kinderen luisteren naar de leraar.
Nu: De studenten ???? in de bibliotheek.
De studenten studeren in de bibliotheek.
ook goed: De studenten lezen in de bibliotheek.
gisteren
Ik heb gisteren gekookt.
NU -- met de auto
Hij rijdt met de auto.
Nu: Ze ???? .

Ze neemt een douche.
Ook goed: Ze zingt in de douche.
gisterenavond
De kinderen hebben gisterenavond naar tv gekeken.
Nu: De studenten ???? bier. 
De studenten drinken bier.
de bus
vorige week
Ik heb vorige week de bus genomen.
Nu: Hij neemt de dief mee. Vroeger?
Hij heeft de dief (mee)genomen.
Nu: De kinderen maken de oefening. Vroeger?
De kinderen hebben de oefening gemaakt.
NU: De kinderen fietsen. Vroeger?
De kinderen hebben gefietst.
Nu: De studenten ???? de was.
De studenten doen de was.
Vorig jaar
een huis
Ik heb vorig jaar een huis gekocht.
gisteren / naar het politiebureau
Hij is gisteren naar het politiebureau gegaan/geweest.
Nu: Zij staat op. Vroeger?

Ze is opgestaan.
Nu: Ze gaat naar het concert. Vroeger?

Ze is naar het concert gegaan.
Nu: De studenten zijn in de bibliotheek. Vroeger?
De studenten zijn in de bibliotheek geweest.
De studenten zijn naar de bibliotheek gegaan/geweest.