ik - tv - kijken
Ik heb naar tv gekeken.
De man - brief - schrijven
De man heeft een boek geschreven.
De vrouw - de krant - lezen
De vrouw heeft de krant gelezen.
De kinderen - naar muziek - luisteren
De kinderen hebben naar muziek geluisterd.
Wij - veel - werken
Wij hebben veel gewerkt.
Ik - water - drinken
Ik heb water gedronken.
De man - rijst - eten
De man heeft rijst gegeten.
De vrouw - naar haar mama - telefoneren
De vrouw heeft naar haar mama getelefoneerd.
De kinderen - Frans - studeren
De kinderen hebben Frans gestudeerd.
Wij - voetbal - spelen
Wij hebben voetbal gespeeld.
Ik - de keuken- poetsen
Ik heb de keuken gepoetst.
De man - pasta - koken
De man heeft pasta gekookt.
De vrouw - in het park - wandelen.
De vrouw heeft in het park gewandeld.
De kinderen - hun huiswerk - maken
De kinderen hebben hun huiswerk gemaakt.
Wij - de bus - nemen
Wij hebben de bus genomen.
Ik - boodschappen - ?
Ik heb boodschappen gedaan.
De man - de was - ?
De man heeft de was gedaan.
De vrouw - de afwas - ?
De vrouw heeft de afwas gedaan.
De kinderen - ontbijten
De kinderen hebben ontbeten.
Wij - de hemden - strijken
Wij hebben de hemden gestreken.
Ik - nieuw boek - kopen
Ik heb een nieuw boek gekocht.
De man - de factuur - betalen
De man heeft de factuur betaald.
De vrouw - ziek - ?
De vrouw is ziek geweest.
De kinderen - naar school - ?
De kinderen zijn naar school gegaan.
Wij - om 8u - opstaan
Wij zijn om 8u opgestaan.